Hoofdstuk 1 - Christus Jezus: de zoon van Abraham en David

Er bestaat een wijdverbreid misverstand onder vele christenen, dat geloven in Jezus alles is wat we nodig hebben. Hoewel dit op zich juist is, moeten we ons hoeden voor een grote valkuil. Geloof in Jezus is eenvoudig, maar niet simpel! Jezus is een nakomeling van Abraham en David. En op grond van zijn gehoorzaamheid rechtens de erfgenaam van wat God Abraham en David beloofde. Geloof in Jezus is volgens de Bijbel principieel geloof in de heilsbeloften aan Abraham en David. Die heilsbeloften zijn de pilaren waarop het evangelie van Christus is gefundeerd. Zonder kennis van deze beloften is onze kennis van Jezus Christus niet goed mogelijk. In dit hoofdstuk zal ik deze grote waarheid uiteenzetten. We gaan daarom eerst naar het oude testament.

Het zaad van de slang en het zaad van de vrouw

Wij herinneren ons de woorden die de HERE God tot de slang sprak: “Omdat u dit gedaan hebt, bent u vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte van het veld; op uw buik zult u gaan en stof zult u eten, zolang u leeft. En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen, en u zult het de hiel vermorzelen” (Genesis 3:15).

Het zaad van de slang bestaat uit mensen die niet in geloof wandelen. Het begon met Kaïn die een offer bracht dat niet uit geloof voortkwam. God sloeg geen acht op zijn offer (Genesis 4:5). In het nieuwe testament lezen wij: “Door het geloof heeft Abel God een beter offer gebracht dan Kaïn” (Hebreeën 11:4). De Bijbel staat vol met voorbeelden van mensen die dezelfde gezindheid hadden als die van Kaïn. Bijvoorbeeld koning Jerobeam die een eigen Godsdienst uitdacht met de daarbij horende offercultus (1 Koningen 12:25-32).

Het zaad van de vrouw bestaat uit mensen die wel in geloof wandelen. Echt geloof is principieel luisteren naar wat God zegt en daarnaar handelen. Abel, de jongere broer van Kaïn, is daarvan een goed voorbeeld: “Door het geloof heeft Abel God een beter offer gebracht dan Kaïn” (Hebreeën 11:4; Genesis 4:4,5). De Bijbel geeft ook veel voorbeelden van gelovigen die in het spoor van Abel wandelden (Hebreeën 11 geeft een opsomming van bekende geloofsgetuigen).

Er zou vijandschap zijn tussen het vervloekte dier en de vrouw, en tussen zijn nageslacht en haar nageslacht. In het Hebreeuws staat een woordspeling van twee keer hetzelfde werkwoord in combinatie met verschillende naamwoorden. Twee keer lezen we over ‘vermorzelen’ of ‘verpletteren’, maar de verplettering in de eerste combinatie (de kop verpletteren) is veel erger en definitiever dan de verplettering in de tweede combinatie (de hiel verpletteren). Het is een profetie die pas in vervulling ging toen het nageslacht Jezus, de nakomeling van de vrouw, de zondemacht (waarvan de slang het symbool is) een definitieve zware nederlaag toebracht! Deze nederlaag was verpletterend! De zonde werd machteloos gemaakt en veroordeeld. Ogenschijnlijk leek de nederlaag die de wereld Jezus toebracht verpletterend. ‘Kom van het kruishout af als u de koning, de zoon van God, bent’, werd er honend geschreeuwd. Maar de vijanden van Jezus rekenden buiten God. God verloste zijn geliefde zoon door hem uit de doden op te wekken! Wat het zondige nageslacht van de slang met listige streken en Goddeloze acties aanrichtte, leek een toebrengen van een onherstelbare verpletterende neder-laag. De werkelijkheid was dat de kruisiging van Jezus slechts een vermorzeling of aantasting van de hiel was, terwijl de kop van de slang definitief vermorzelt en uitgeschakeld werd.

De apostel Paulus schrijf later aan de broeders in Kolosse: “Hij heeft de overheden en machten ontwapend en openlijk tentoongesteld en zo over hen gezegevierd” (Kolossenzen 2:15). Jezus is overwinnaar! En met hem de vrouw! Want de vrouw is de bruid van het Lam! Zij is het hemelse Jeruzalem, alle gelovigen uit alle eeuwen die met het geestelijke nageslacht (enkelvoud) Jezus verbonden zijn.

De beloften van een land en een volk

In Genesis 11 lezen wij dat Terach het besluit nam om Ur, de stad van de Chaldeeën, te verlaten. Hij nam zijn zoon Abram met zich mee. Zij gingen in Charan wonen. Na de dood van zijn vader heeft JHWH Abram de opdracht gegeven om Charan te verlaten en te gaan naar een land, dat God hem wijzen zou. Alles waarmee hij vertrouwd was moest hij opnieuw opgeven. Eerst had hij de welvarende stad Ur, waarin hij was opgegroeid, moeten achterlaten. Nu moest hij Charan, waar hij lange tijd had geleefd (hij was inmiddels 75), verlaten. Abraham (de naam die hij later kreeg) verliet geen nomadenbestaan vol ontberingen, maar een welvarende stad met een zekere mate van comfort. De roeping had voor hem dus grote consequenties: “Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal)” (Genesis 12:1, NBG). Emigreren naar een land, waar hij een vreemde zou zijn, was een diep ingrijpende gebeurtenis, zeker na het leven dat hij al achter de rug had. Bovendien betekende het geen emigratie naar een nieuw vaderland. Het betekende wonen in een land (het land Kanaän) waarin hij een ‘vreemdeling’ zou zijn, iemand als het ware zonder paspoort en letterlijk zonder grondbezit. Verder moest hij al zijn familie achterlaten. Met recht kunnen wij zeggen dat Abraham God meer lief had dan zijn familie.

Wat God hiermee voor had, werd snel duidelijk gemaakt: “Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.” (Genesis 12:1-3, NBG). De vervulling van deze belofte liet lang op zich wachten. Dus Abraham moest geduld hebben.

Vóór de tijd van Abraham hebben de zondvloed (eigenlijk grote vloed) en de dagen daarna geleerd, dat het niet best gesteld was met de gewelddadige wereldbevolking. De Nieuwe Bijbelvertaling drukt het als volgt uit: “De HEER zag dat alle mensen op aarde slecht waren: alles wat ze uitdachten was steeds even slecht” (Genesis 6:5,6). Na deze grote waterramp bleken de mensen hun eigen plannen te willen uitvoeren zonder rekening te houden met de wil van God. Ze wilden bij elkaar blijven, verenigd in één taal, en zelfs dat was hun niet genoeg. Ze zeiden: “Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons beroemd maken, en dan zullen we niet over de gehele aarde verspreid raken” (Genesis 11:4). God daalde af om te kijken naar de stad en de toren die de mensen aan het bouwen waren (dezelfde mentaliteit zien we tegenwoordig in de wereld: het ene gebouw moet nog hoger en mooier worden dan het andere - MR). God ziet dat in een ander licht: “Dit is één volk en ze spreken allemaal een en dezelfde taal, dacht de HEER, en wat ze nu doen is nog maar het begin. Alles wat ze verder nog van plan zijn, ligt nu binnen hun bereik. Laten wij naar hen toe gaan en spraakverwarring onder hen teweegbrengen, zodat ze elkaar niet meer verstaan. DE HEER verspreidde hen van daar over de hele aarde, en de bouw van de stad werd gestaakt” (verzen 6-8).

Het woord ‘wij’ (‘ons’ in de NBG vertaling) komen we eerder tegen (Genesis 1:26; 3:22). De ‘ons’ houden engelen in die Gods dienaren zijn. God komt niet letterlijk naar beneden op aarde. Hij komt wel echt, maar doet dit in de persoon van een engel of in de personen van engelen. Op die manier komt God naar de wereld om aldaar in te grijpen. En dat was hard nodig ook.

God wilde een volk tot stand brengen dat wel naar hem zou luisteren en door wie hij zijn plan kon uitvoeren. God koos Abraham, die uit de lijn van Sem was, om uit hem een uitverkoren volk voor zijn naam te bouwen. Dit voornemen ligt besloten in de zin “Ik zal u tot een groot volk maken”. Deze uitverkiezing zou niet op zichzelf staan. Het uiteindelijke doel is het scheppen van een volk dat mensen uit alle landen zal bevatten: “en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden” (Genesis 12:2 en 3).

Abraham liet zijn neef Lot het vruchtbaarste deel van het land kiezen. Dat was nobel van Abraham. Het getuigde vooral van het geloof van Abraham. Geloof in God die een bedoeling met de roeping van Abraham had. Want God deed vrij spoedig de volgende belofte aan de gelovige Abraham: “Sla toch uw ogen op, en zie van de plaats, waar u bent, naar het Noorden, Zuiden, Oosten, en Westen, want het gehele land, dat u ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven.” (Genesis 13:14-16). In eerste instantie hield Abraham het minst goede deel van het land over. Niet als bezit maar als plaats waar hij als vreemdeling mocht leven. Door zijn geloof zag Abraham echter veel meer dan andere mensen. Hij zag een gebied dat zich uitstrekte waar zijn oog reikte; dat gebied zou eens zijn bezit zijn! Inclusief het vruchtbare deel dat hij Lot gunde! Abraham zou dus eerst vreemdeling en bijwoner, en veel later bezitter zijn van hetzelfde land! Een land dat veel groter zou zijn dan waarin hij zich bevond.

Sommige theologen zeggen dat het niet in Gods bedoeling lag dat Abraham zelf dat land zou krijgen. Zij beweren: God heeft alleen zijn nageslacht Israël dat land geschonken. Dat is nu verleden tijd. Zij lezen de belofte als volgt: u in uw nageslacht. Maar God zegt: “zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven”. Het voegwoord is en, niet in! De landbelofte was dus óók voor Abraham persoonlijk! De draai die sommigen aan deze belofte geven, vindt geen steun in de Heilige Schrift. De landbelofte geldt zowel voor Abrahams nakomelingen (Israël) als voor de aartsvader persoonlijk. Het nieuwe testament werpt veel licht op deze belofte. In de brief aan de Hebreeën staat: “Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou.” (Hebreeën 11:8). God heeft Abraham dus duidelijk een plaats beloofd die hij ter erfenis zou ontvangen. Abraham heeft bij zijn leven die erfenis echter nooit gekregen, want Stefanus zegt later: “Hij (God) gaf hem (Abraham) geen erfdeel daarin, zelfs geen voet” (Handelingen 7:5). Om zijn gestorven vrouw Sara te kunnen begraven, moest hij voor veel geld een stukje grond kopen (Genesis 23). God heeft Abraham een prachtige belofte gegeven, maar Abraham heeft geen vierkante meter grond gekregen! Het is toch ondenkbaar dat God zomaar iets belooft zonder zijn belofte na te komen? God belooft een plaats, Hij belooft een land, en eeuwen later zegt Stefanus dat dezelfde Abraham gestorven is zonder dat hij de vervulling van deze belofte heeft mogen meemaken. Toch zegt ook Stefanus heel duidelijk dat het verhaal nog niet afgelopen is: “maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven” (zelfde vers). De belofte wacht dus nog op vervulling.

Als God iets beloofd, dan komt Hij zijn belofte na, vroeg of laat (Hebreeën 6:18). Dit inzicht is essentieel. Het heeft alles te maken met Gods gerechtigheid. Het Bijbelse begrip gerechtigheid is anders dan het moderne begrip gerechtigheid. Wij denken toch in de allereerste plaats aan het opleggen van straf. God denkt allereerst aan zijn heil voor de enkeling en zijn heil voor zijn volk. En dit heil is altijd ingebed in termen van Gods verbond. God rechtvaardigt Abraham. God sluit een verbond met hem. Gods heilig recht is ten diepste verwezenlijkt in de grote nakomeling van Abraham: Jezus Christus. Zonder hem blijft er slechts verbondenheid met Adam over: het inbegrepen zijn ‘in Adam’. Er ligt een zeer rijke betekenis in de nieuwtestamentische uitdrukking ‘in Christus’. Mensen van alle tijden die zijn verenigd met Christus, de nieuwe en feitelijk de enige echte Adam, maken deel uit van Gods nieuwe verbond en hebben deel aan Gods gerechtigheid: opheffing van de zonde en uitzicht op een stralende toekomst. Gods gerechtigheid staat als een huis – Gods huis.

De schrijver van de brief aan de Hebreeën gaat verder: “Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte” (Hebreeën 11:9). Onbevooroordeeld lezen maakt duidelijk dat God een letterlijk land heeft beloofd. Deze belofte wordt bevestigd in de Hebreeënbrief. We hoeven dus niet te twijfelen over wat God bedoelt. Daar komt nog bij dat er staat dat de zoon en kleinzoon van Abraham mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte. Dezelfde belofte. Wij weten wat die belofte was. Dan ligt er maar één conclusie voor de hand: Deze drie gelovige mensen zullen een opstanding uit de doden krijgen, zodat zij, levend gemaakt, alsnog deze grote belofte kunnen ontvangen! Deze hoop van de aartsvaders werd de hoop van Israël, de hoop op de opstanding!

Het is dus zeker niet zo dat, zoals sommige uitleggers beweren, Abraham naar de hemel ging en dat dit de vervulling van die belofte zou zijn. Het is waar, de Hebreeënbrief spreekt van “een hemels vaderland” (Hebreeën 11:16). De betekenis van deze uitdrukking wordt soms verkeerd begrepen. Want hemels houdt niet in dat de bestemming van de gelovigen de hemel is. Hemels vaderland betekent in de Bijbel dat het om een vaderland gaat dat God zelf, in overeenstemming met zijn plan, heeft bestemd voor zijn volk. Het is een letterlijk land dat God heeft bestemd en beloofd aan zijn volk! In die zin is het hemels. Het is het land van God. Evenals het koninkrijk der hemelen het koninkrijk van God is.

Er staan nog veel meer teksten in het boek Genesis die over deze landbelofte spreken. In hoofdstuk 15 lezen wij dat Abraham een lijfelijke zoon zou krijgen, die zijn erfgenaam zou worden (vers 4). Uit deze lijfelijke zoon zou het volk Israël worden gebouwd. JHWH sluit een verbond met Abraham en zegt: “Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier de Eufraat” (vers 18). Een gebied dat zich uitstrekt tussen de grens van Egypte en Irak!

In Genesis 17 lezen wij: “Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn” (vers 7). Een verbond zal worden opgericht tussen God en Abraham. Ook het gehele nageslacht van Abraham is in deze verbondsbelofte ingesloten: en uw nageslacht in hun geslachten. De lijfelijke zoon van Abraham, Isaak, wordt bedoeld en natuurlijk het talrijke volk dat uit hem zou voortkomen. Het verbond beperkt zich niet tot één enkele generatie. Het is een eeuwig verbond: uw nageslacht in hun geslachten.

De Messiasbeloften

In misschien wel het mooiste hoofdstuk van Genesis wordt de belofte met meer details herhaald.

Nadat Abrahams geloof op de proef is gesteld riep de Engel des HEREN van de hemel tot Abraham en zei: “Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des HEREN: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt.” (Genesis 22:15-18, NBG).

De engel vertegenwoordigt God. De NBG heeft Engel met een hoofdletter weergegeven. In het Hebreeuws staat alles met kleine letters, vandaar dat de NBV engel met een kleine letter heeft. We moeten voorzichtig zijn dat we niet onze eigen interpretatie van Engel inlezen. Juist vanwege die hoofdletter zien sommigen in deze engel: Jezus. Maar deze uitleg stuit op onoverkomelijke bezwaren. In de eerste plaats zegt de tekst dit niet. In de tweede plaats leert het nieuwe testament duidelijk dat Jezus tweeduizend jaar geleden door God is verwekt in een Joodse vrouw: Maria (Lucas 1:35; Galaten 4:4). In de derde plaats wordt Jezus in de Hebreeënbrief onderscheiden van engelen. Pas ná zijn verhoging is Jezus “zóveel machtiger geworden dan de engelen als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft” (Hebreeën 1:4). “ver verheven boven de engelen omdat hij een eerbiedwaardiger naam heeft ontvangen dan zij” (NBV).

We doen er daarom verstandig aan niet aan ‘inlegkunde’ te doen en tevreden te zijn met de constatering dat deze engel, Gods bijzondere engel was die Hem representeerde. We komen de vertegenwoordiger van God eerder tegen in Genesis hoofdstuk 18.

Het is de moeite waard een aantal elementen uit de belofte, die de engel namens God aan Abraham doet, onder de loep te nemen.

  1. God doet een eed: “Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des HEREN”. God kan bij niemand zweren hoger dan hijzelf. Wanneer God zweert bij zichzelf dan kan niets of niemand deze eed annuleren.


  1. De engel geeft een reden waarom God bij zichzelf zweert: omdat u dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, mij niet onthouden hebt. Een werkelijk prachtige voorafschaduwing van het offer van Gods enige zoon Jezus dat tweeduizend jaar later werd gebracht.

  2. In het geloof dat God zijn belofte zou nakomen heeft hij geofferd, overwegende dat God zijn zoon Isaak uit de doden zou opwekken. Zijn geloof werd hem tot gerechtigheid gerekend. De gehoorzaamheid van Abraham om zijn enige zoon te offeren was voor God reden om Abraham rijkelijk te zegenen. Deze zegen bestond uit het talrijk maken van zijn nageslacht. Het beeld ‘als de sterren van de hemel en het zand aan de oever van de zee’ drukt uit dat de nakomelingen van de aartsvader een groot volk zouden zijn.


  1. De engel spreekt uit Gods naam verder: “en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen”. Wanneer een heerser de poort van zijn vijanden in bezit had, dan heerste hij over de gehele stad. Het woord poort (een deel) staat voor stad (het geheel), een pars pro toto. Het woord nageslacht heeft in eerste instantie een enkelvoudige betekenis. Het kan geen betrekking hebben op Isaak, omdat deze de poort van zijn vijanden nooit in bezit heeft genomen.


  1. De engel eindigt met te zeggen tegen Abraham: “En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt” (Genesis 22:18). Gods zegen betreft eerst Israël. Uit Israël wordt de Messias Jezus geboren. Jezus bracht de reiniging der zonden tot stand. Daardoor werd de weg geopend voor alle gelovige mensen uit alle volken om gezegend te worden samen met de gelovige Abraham. “Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid van het geloof” (Romeinen 4:13).

Het nageslacht in enkelvoud

De heilsbeloften die God aan Abraham heeft gedaan zijn heel erg belangrijk. Zoals de pilaren waarop een gebouw rust, zijn deze beloften de basis of het fundament van het evangelie. Dit verklaart waarom de naam van Abraham zo dikwijls in het nieuwe testament wordt genoemd. Hij is niet alleen de stamvader van Israël, maar ook “de drager der beloften” (Hebreeën 7:7). Paulus schrijft aan de gemeenten van Galatië: “Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad.” (Galaten 3:16). Een weerklank van de beloften waarover wij lezen in het boek Genesis.

Het evangelie staat dus niet los van Genesis. Vele christenen in deze tijd maken het nieuwe testament los van het oude testament. Ogenschijnlijk hechten zij nog wel een zekere waarde aan het lezen van het oude testament, maar als het erop aan komt vinden zij dat zij zonder kunnen. Het nieuwe testament maakt in werkelijkheid een onverbrekelijk deel uit van het oude testament. Een huis kan niet worden gebouwd zonder fundering; het goede nieuws van het koninkrijk kan niet worden begrepen zonder kennis te hebben van de basisbeloften aan Abraham!

David was een nakomeling van Isaak en heeft eeuwen later als koning van Israël wel geheerst over zijn vijanden. Maar ook de regering van deze nakomeling was nog maar een voorlopige vervulling. God had aan David beloofd: “Wanneer uw dagen vervuld zijn en u bij uw vaderen te ruste bent gegaan, dan zal Ik uw nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen” (2 Samuël 7:12). En: “Uw huis en uw koningschap zullen voor immer bestendig zijn voor uw aangezicht, uw troon zal vast staan voor altijd” (vers 16). Een interessante tekst: ‘uw aangezicht’. Lang na zijn dood zal David de ultieme vervulling van deze belofte met eigen ogen zien!

De profeet Ezechiël schreef tijdens de Babylonische ballingschap (zesde eeuw voor Christus, vier eeuwen na David): “Dan zal Ik (God) één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. Ik, de HERE, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden.” (Ezechiël 34:23-24). David was al lang gestorven. De naam staat dus voor de (nieuwe) David die komen moest: Jezus. Jezus is de bedoelde wereldkoning, voortgekomen uit het geslacht van David. Jezus is ‘Silo’ volgens de belofte aan Juda gedaan: “De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.” (Genesis 49:10).

Silo betekent rust of vrede en heeft betrekking op de Messias in zijn vrederijk.

Paulus schrijft aan de gemeenten in Galatië: “Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn zaad”. De beloften zijn dus geldig zowel voor Abraham zelf als voor zijn nageslacht. Paulus wil een heel belangrijk punt duidelijk maken en beklemtoont: “Hij zegt niet: en aan zijn zaden, in het meervoud, maar in het enkelvoud: en aan uw zaad, dat wil zeggen: aan Christus”. In Genesis 22 lezen wij: “En met uw nageslacht (Hebreeuws: zera; Grieks: sperma) zullen alle volken der aarde gezegend worden” (18). In eerste instantie zou je kunnen denken dat zar’akha (uw nageslacht; Grieks tooi spermati sou – aan uw nageslacht) op de nakomeling Isaak slaat. Maar alle volken der aarde waren nog niet gezegend ten tijde van Isaaks leven. Het zaad moet dan betrekking hebben op de uiteindelijke vervulling van de belofte: Christus. En dat is precies wat Paulus betoogt. De apostel spant zich in om duidelijk te maken dat de erfenis niet afhangt van de wet, maar van de belofte! En juist door een belofte heeft God aan Abraham zijn gunst bewezen (Galaten 3:18).

Paulus komt aan het eind van Galaten hoofdstuk 3 tot geweldige rijke uitspraken:

“door het geloof en in Christus Jezus bent u allen kinderen van God. U allen die door de doop één met Christus bent geworden, hebt u met Christus bekleed. Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus. En omdat u Christus toebehoort, bent u nakomelingen van Abraham, erfgenamen volgens de belofte” (verzen 26-29, NBV).

  1. U bent allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus.

  2. Want u allen, die in Christus gedoopt bent (de gedoopte gelovigen zijn overgebracht van de doodssituatie naar de levenssituatie), hebt u met Christus bekleed. Een krachtig beeld om te laten zien, dat wij Christus als het ware aan moeten doen, zodat wij volledig één met hem zijn. Eerst leggen we het oude kleed van het leven naar het vlees af en daarna doen wij Christus aan.

  3. God maakt hierbij geen onderscheid tussen Jood of Griek, mannelijk of vrouwelijk.

  4. U bent allen één in Christus Jezus. Zij zijn verenigd met de Heer Jezus Christus om zijn broeders en zusters te zijn en te delen in zijn heerlijkheid. Wie zich met hem heeft bekleed, is voortaan “in Christus” zoals Paulus dat op verschillende plaatsen noemt (bijvoorbeeld Efeziërs 1:13, NBG).

  5. Indien u van Christus bent (= verbonden met Christus), dan bent u (meervoud) zaad van Abraham (het meervoud van de belofte komt tot uitdrukking in de verbintenis van allen in Christus Jezus, Romeinen 6).

  6. en naar de belofte erfgenamen (de erfenis is eeuwig leven in Gods koninkrijk op aarde).

Zoals wij in Romeinen 6 hebben gezien, is het noodzakelijk door de doop en een leven van gemeenschap met de Heer, samen te groeien “met hetgeen gelijk is aan zijn dood”, want alleen dan zullen wij voor God levend zijn in zijn zoon. En alleen dan zijn wij waarachtige broeders en zusters in Christus. Niet primair in de zin van lid van een bepaalde kerk, maar werkelijk verbonden met hem. Allen die met Christus Jezus zijn verbonden, vormen tegelijk een geestelijke familie in verbondenheid met elkaar. En deze familie is de echte kerk.


previous page table of contents next page