aggelos
|
(spreek uit an-gelos) engel, boodschapper (Hebreeuws: ma’lak)
|
an-ístèmi
|
(spreek uit an-histèmi) laten opstaan, geboren doen worden, nakomelingen voortbrengen, uit de doden doen opstaan
|
anthrōpos
|
mens
|
ap-augasma
|
afstraling, weerspiegeling, schittering
|
charaktèr
|
afdruk, evenbeeld
|
doulos
|
slaaf, dienaar, dienstknecht
|
doxe
|
heerlijkheid, luister, glorie
|
egeiro
|
ontwaken, wakker worden uit de doodsslaap
|
ego
|
ik
|
eikōn
|
beeld (Hebreeuws: tselem)
|
eimi
|
ik ben (niet te verwarren met ‘ik ben die ik ben/ik zal zijn die ik zal zijn)
|
gegonen
|
eigenlijk een vorm van het werkwoord ginomai (dus niet van eimi), wordt echter ook gebruikt als vervoeging van het onregelmatige eimi
|
emprosthen
|
vóór (in rang en waardigheid)
|
gennaō
|
verwekt worden, geboren worden (Hebreeuws: jalad)
|
ginomai
|
geschapen worden, ontstaan, geworden zijn, geboren worden, geproduceerd worden; ook: gebeuren, tot stand komen
|
harpagmos
|
zelfstandig naamwoord van het werkwoord harpazō
|
harpazō
|
(spreek uit harpadzō) wegnemen, roven, grijpen, wegrukken/wegvoeren
|
hupostasis
|
wezen (het wezen, de natuur van God)
|
kenoō
|
ledigen, leegmaken (Hebreeuws: garah), ontdoen van kracht, nutteloos maken
|
kosmos
|
1. de geordende wereld (bij de Grieken),
2. de ingerichte wereld, de gebruiksgerede wereld,
3. het verloste volk dat God uiteindelijk zal loven (bij Johannes)
|
kurios
|
heer, meester, eigenaar, soeverein heerser
|
logos
|
woord (Hebreeuws: davar)
|
meta
|
met, bij
|
meta-títhèmi
|
verplaatsen, overbrengen
|
met’ humōn
|
met, bij u (meervoud)
|
monogenos
|
eniggeboren (genos komt van ginomai)
|
monos
|
enige
|
morphè
|
vorm, gestalte, beeld, gelijkenis
(Hebreeuws: tselem)
|
panta
|
alle dingen, alles
|
para soi
|
naast, bij u (u is hier enkelvoud)
|
pneuma
|
geest (Hebreeuws: ruach=kracht, wind, levensadem)
|
pros
|
bij
|
prōtos
|
eerste
|
prōtotokos
|
eerstgeborene
|
psuchè
|
(spreek uit psuuchè) wezen, ziel
(Hebreeuws: nefesj)
|
rhèma
|
woord
|
sarx
|
vlees, lichaam (substantie van het menselijk lichaam)
|
sōma
|
lichaam (organisme)
|
sperma
|
zaad, nageslacht, nakomeling
(Hebreeuws: zera)
|
sum-morphizō
|
gelijkvormig worden, het evenbeeld worden
|
theos
|
God (Hebreeuws: elohiem – de Godsnaam is JHWH)
|