Hoofdstuk 5 - Wat is de mens?

In dit hoofdstuk zal ik drie fundamentele teksten bespreken die als schakels van een onverbrekelijke ketting moeten worden gezien: Genesis 1, Psalm 8 en Hebreeën 2.

Genesis 1

“God zei: ‘Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. Hij zegende hen en zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en wordt talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen.’ ”

Wij lezen hier: “God zei”. Het woord ‘God’ komt van het Hebreeuwse woord elohiem. Dit woord staat in het meervoud. Toch wil dit niet zeggen dat elohiem op meerdere Goden slaat. Dat blijkt al uit het gebruik van het werkwoord in het enkelvoud: God zei (derde persoon enkelvoud). Elohiem staat in het meervoud, maar is enkelvoudig in betekenis. Zowel Gesenius (standaardboek voor Hebreeuwse grammatica) als Brown, Driver and Briggs (autoriteit op het gebied van Hebreeuws) zeggen dat het meervoud de verscheidene eigenschappen van God opsomt en tevens een versterking ervan is. Een ander voorbeeld van een woord met een meervoudvorm maar enkelvoudige betekenis is paniem = gezicht.

Verderop in de Bijbel komen wij weerklanken tegen van Gods scheppingsactiviteit. De profeet Jesaja zegt bijvoorbeeld: “Zo zegt God, de HERE, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat daaruit ontsproot; die aan de mensen die daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen, die daarop wandelen” (Jesaja 42:5).

Weer veel later spreekt de apostel Paulus de inwoners van de stad Athene toe: “De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen …” (Handelingen 17:24-26).

Het nieuwe testament bevestigt dus dat God “uit één enkele” het gehele menselijke geslacht heeft gemaakt. Dat niet alleen, God bestuurt alles wat Hij heeft gemaakt.

Toen ik in 1994 op het noordelijkste punt van Israël was , aan de westkust, stond er een bord met de Engelse tekst: verboden te fotograferen. Deze locatie werd van militair belang geacht. Mijn aandacht werd getrokken door een Hebreeuwse tekst waarvan de strekking gelijkluidend was. Ik probeerde langzaam één woord te ontcijferen en las: tselem. En tselem betekent foto in modern Hebreeuws. Dat woord tselem staat ook in de Hebreeuwse Bijbel in Genesis 1:27: “En God schiep de mens naar zijn beeld [tselem]; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen”.

In hoofdstuk 2 heb ik uitgelegd dat het Hebreeuwse woord tselem in vertalingen is weergegeven met het Griekse woord eikoon of morphe.

Onthouden: In Genesis 1 zien we al Gods plan. God wil dat de mens alles onder zijn gezag brengt. Door de overtreding is dit plan nog niet verwezenlijkt. Maar God laat het werk van zijn handen niet varen.

Psalm 8

Ook in de Psalmen van koning David vinden we weerklanken van het begin van Gods openbaring. Bijvoorbeeld in Psalm 8:

“Zie ik de hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren door u daar bevestigd, wat is dan de sterveling dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet? U hebt hem bijna een God gemaakt, hem gekroond met glans en glorie, hem toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn voeten gelegd: schapen, geiten, al het vee, en ook de dieren van het veld, de vogels aan de hemel, de vissen in de zee en alles wat trekt over de wegen der zeeën.”

In deze Psalm komen we een boeiende vraag tegen: wat is de mens dat God naar hem omziet? (vers 5, NBG). “Wat is de sterveling dat u aan hem denkt?” (NBV). Een intrigerende vraag. Het is een vraag naar de zin van het bestaan van de mens. Achter de mens staat Iemand die ons bestaan zin geeft. Er is een God die de mens heeft gewild.

En wat de vraag helemaal de moeite waard maakt is, dat de vragensteller David beseft dat God betrokken is bij het lot van de mens. David vraagt zich niet af, wat de moderne mens wel doet, of er een God bestaat. Hij vraagt zich niet af, wat de moderne mens elke keer weer wel doet, of de mens in Gods ogen de moeite van zijn bestaan waard is. Nee, David gelooft dat dit het geval is.

Deze woorden zijn een overdenking van David. Hij kende Genesis 1 en zijn woorden zijn er een echo van. Hij is zich van zijn eigen nietigheid bewust en stelt zich de vraag: Wat is de mens dat God naar hem omziet? Wat maakt de mens zo bijzonder dat de schepper van alle dingen juist in hem of haar zo geïnteresseerd is? Een uitermate belangrijke vraag.

David heeft hierover lang nagedacht. De heldere sterren-hemel in het land Israël van het Midden-Oosten, die hij als herder dikwijls observeert, maakt een overweldigende indruk op hem. Zo groot en groots, zo onmetelijk en indruk-wekkend. En dan zijn inzicht dat achter die onmetelijke ruimte de onzienlijke God is, die in zijn schepping zijn majesteit toont. En dan kijkt David naar zichzelf. Een flinke vent, eens schaapherder en nu koning, maar zo klein in vergelijking met de sterrenpracht die hij met het blote oog waarneemt. De mens lijkt een nietig deeltje in het onmetelijke heelal. Herkennen wij onze eigen beleving in die beleving die David had? Als wij als mens zo klein zijn, dan kunnen wij ons de vraag stellen: wat stellen wij eigenlijk voor in deze ontzaglijke astronomische ruimte? Maar de eigenlijke vraag moet zijn: wat is Gods bedoeling met zijn schepsel mens?

Laten wij teruggaan naar onze basistekst in Genesis 1. Vers 26 zegt: “Laten wij mensen maken” (NBV) of “Laat ons mensen maken” (NBG). Met ‘mensen’ worden Adam en zijn afstammelingen bedoeld. David wist dat God de mens “bijna goddelijk” heeft gemaakt. De mens draagt het beeld en vertoont gelijkenis met God. De schepping “naar Gods beeld” heeft betrekking op zijn morele en verstandelijke eigenschappen die hem van de dieren onderscheiden – zijn gevoel voor recht en schoonheid en onbaatzuchtige liefde, en zijn vermogen om zijn schepper te vereren en lief te hebben.

God kon aan hem zijn Goddelijke eigenschappen open-baren, niet alleen zijn wijsheid en macht in de schepping, maar ook de eigenschappen die in zijn Naam zijn uitgedrukt – zijn goedheid en trouw, zijn barmhartigheid en lank-moedigheid, zijn heiligheid en gerechtigheid – en de mens kan Hem hierom vol lof en bewondering aanbidden en zelf trachten die eigenschappen te weerspiegelen.

David zegt dat God de mens doet heersen over de werken van zijn handen en dat Hij alles onder zijn voeten heeft gelegd. Maar in zijn tegenwoordige gevallen staat heeft de mens de voor hem bestemde heerschappij nog niet werkelijk bereikt.

Het is Gods bedoeling dat de mens qua geestelijke eigenschappen op Hem gaat lijken, zodat in zekere zin de ware mens een gelijkenis vertoont met zijn schepper. Het is dus inderdaad de bedoeling dat de mens in bepaalde opzichten ‘als God’ wordt. Dit komt nog verder aan de orde in hoofdstuk 2. Niet op eigen condities, maar op die van God!

Maar wat betekent dan het woord ‘wij’ in “Laten wij mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis”(NBG)? Volgens de Hebreeuwse grondtekst luidt de vertaling letterlijk: “Wij zullen maken”. Betekent wij soms dat God meer dan één persoon is? Maar dat is niet te rijmen met het sjema van Israël: “Hoor, Israël: de HERE is onze God; de HERE is één!” (Deuteronomium 6:4).

Tegenwoordig wordt steeds vaker toegegeven dat de bedoeling van de auteur van Genesis niet was om de leer te voorafschaduwen van ‘drie personen in één God’. God zegt bij monde van de profeet Jesaja: “Ik ben de HERE, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden.” (Jesaja 42:8,9). Het persoonlijk voornaamwoord Ik en het bezittelijke voornaam-woord ‘mijn’ staan op gespannen voet met een uitleg van ‘drie personen in één’.

Ik stel nogmaals de vraag: wat betekent het woord wij in “Laten wij mensen maken”? (ons volgens de NBG vertaling). In Genesis 3:22 komen wij het woord ons opnieuw tegen: “Zie, nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad”. Zijn er teksten in het boek Genesis die op dit raadsel licht werpen? Die zijn er. Toen de slang zei: “Gij zult als God [elohiem] zijn” (Genesis 3:5), dacht Eva heus niet dat zij God de Vader kon worden, de enige eeuwige God, die “een ontoegankelijk licht bewoont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan” (1 Timoteüs 6:16). Zij heeft wel gedacht gelijk aan de engelen te kunnen worden. Dit taalgebruik verklaart ook de andere raadselachtige woorden: “Toen zij het geluid van de HERE God hoorden, die in de hof wandelde” (Genesis 3:8).

Telkens wanneer God aan de aartsvaders verscheen of met hen sprak was dit door middel van engelen (Genesis 18:1,2,20,21,22;19:1;22:15). Nadat Jakob met de engel geworsteld had zei hij: “Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven” (Genesis 32:30; verg. Exodus 3:2,4-6; Richteren 13:20,22).

Dit betekent helemaal niet dat deze gelovige mensen in meerdere Goden geloofden of dat zij engelenvereerders waren, maar dat zij in de engelen de vertegenwoordigers zagen van de ene ongeziene God, bekleed met zijn macht en handelend in opdracht van Hem.

Het is Gods voornemen dat de gelovige kinderen van God eens aan de engelen gelijk worden: “immers, zij zijn aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen Gods, omdat zij kinderen der opstanding zijn” (Lucas 20:36). Trouwe kinderen van God zullen eens worden verheerlijkt en de gave van onsterfelijkheid ontvangen.

Een weinig minder gemaakt dan de engelen

“Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? Toch hebt Gij hem bijna Goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond.”

Psalm 8:4-6 (NBG)

“En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Engelen, en hebt hem met eere en heerlijkheid gekroond.”

Psalm 8:6 (Statenvertaling)

De woorden die uit de Statenvertaling zijn geciteerd geven het Hebreeuws van vers 6 letterlijk weer. De vertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap van 1951 is erg vrij. De Statenvertaling is nauwkeurig. Het betekent dat de Statenvertalers een Hebreeuwse gedachte weergeven, die in de NBG verborgen blijft.

Het Hebreeuwse woord voor engel is gewoonlijk ma’lak. Bijvoorbeeld: “Looft den HERE, gij zijn engelen [ma’lak], gij krachtige helden die zijn woord volvoert” (Psalm 103:20).

In Psalm 8:6 staat een ander Hebreeuws woord, namelijk elohiem. Dit is gewoonlijk het woord voor God. Het woord elohiem is een algemene naam voor God, niet de exclusieve naam. De exclusieve Naam luidt JHWH. In Psalm 8 heeft elohiem betrekking op engelen. In het voorbijgaan merk ik op dat de Septuaginta (Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel) elohiem in Psalm 97:7 vertaalt met angeloi (engelen).

Het woord elohiem wordt in het Oude Testament ook gebruikt voor andere Goden, zoals de God Dagon of de God van de Amorieten Kamos (1 Samuël 5:7; Richteren 11:24).

Wat ook interessant is, is dat het identieke woord elohiem betrekking heeft op Mozes: “De HERE (= JHWH) echter zeide tot Mozes: Zie, Ik stel u als God (= elohiem) voor Farao …” (Exodus 7:1). Mozes vertegenwoordigt God en dat rechtvaardigt het gebruik van elohiem.

Wat het nog interessanter maakt is dat de Messias zelf wordt aangesproken met elohiem: “Uw troon, o God [elohiem], staat voor altoos en eeuwig, uw Koninklijke scepter is een rechtmatige scepter” (Psalm 45:7). Deze Psalm wordt aangehaald in Hebreeën 1:8. De Psalm spreekt profetisch over de toekomstige regering van de Messias. De Messias is de belangrijkste vertegenwoordiger van God!

We gaan nu terug naar Psalm 8. God heeft de mens een weinig minder gemaakt dan de engelen. Laten wij vers 5 eens nauwkeurig lezen. Wij zien dan dat ‘mens’ en ‘mensenkind’ synoniemen zijn. Deze tekst wordt in het nieuwe testament aangehaald in Hebreeën 2:6-8 “Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet?”. Het woord ‘mens’ is synoniem met ‘zoon des mensen’ of ‘zoon van de mens’. Wij weten dat Jezus dikwijls de uitdrukking ‘zoon des mensen’ heeft gebruikt (bijv. Matteüs 26:64 – zoekt u eens met behulp van een concordantie meerdere voorbeelden op).

Hebreeën 2

“Want niet aan engelen heeft Hij de toekomende wereld (cursivering van mij), waarvan wij spreken, onderworpen. Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende:

‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet?’

Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen gesteld, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen.”

(Hebreeën 2:5-8, NBG – de NBV is ook goed).

In Genesis 1:26 hebben wij gezien dat God het beheer over de aarde aan de mens heeft toevertrouwd. Maar de zonde en de dood deden hun intrede in de wereld. Het eerste mensenpaar moest zich vermenigvuldigen. De aarde is bevolkt met vele mensen. God wilde dat de mensen hem zouden gehoorzamen. Maar de wereld is geen eenheid die zich aan Gods wil onderwerpt. God heeft gelukkig een plan. En volgens dat plan zal er een toekomstige wereld tot stand worden gebracht. Deze nieuwe wereld zal niet aan engelen worden onderworpen. Het is nog steeds Gods voornemen dat alle dingen onder de voeten van de mens worden onderworpen. Maar de mens is niet in staat uit zichzelf waardig te zijn om de aarde te beheren en over de aarde te regeren.

God heeft een zeer bijzonder mens doen geboren worden, die door zijn gehoorzaamheid wél waardig is om koning op aarde te zijn. Maar ook deze mens moest voor een korte tijd beneden de engelen worden gesteld. Vanwege “het lijden des doods” zegt vers 9. Jezus is deze mens. Jezus heeft door de goedheid van God voor een ieder de dood gesmaakt. Nu is hij “met heerlijkheid en eer gekroond”. Dit betekent dat Jezus de eerste en voorlopig de enige is die deze heerlijkheid heeft ontvangen. De algemene term “mens of mensenkind” in Psalm 8 krijgt in Hebreeën 2 dus een bijzondere en specifieke toepassing. Jezus is de mens bij uitnemendheid, die andere mensen vertegenwoordigt!

De implicatie is dat andere mensen zullen volgen! In de toekomende wereld zullen dus vele mensen wonen die in deze heerlijkheid en eer mogen delen. Het zijn de mensen die Gods toets hebben doorstaan. Jezus is mens onder de mensen geweest, de representant van Gods nieuwe schepping. Allen die door geloof en doop met hem zijn verbonden zullen tot heerlijkheid worden gebracht: “Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken.” (vers 10).

Allen uit één

Jezus en degenen die tot hem behoren zijn allen uit één (= God). “daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen ... Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft.” (verzen 11-13).

De oplettende lezer zal hebben gemerkt dat de zinsnede “voor een korte tijd beneden de engelen gesteld” iets afwijkt van de zinsnede “een weinig minder gemaakt dan de engelen” (Psalm 8, Statenvertaling). De Griekse grondtekst van Hebreeën 2 kan op deze twee manieren worden vertaald. De vertalers kozen voor de variant “voor een korte tijd”. Dat heeft niet al te veel consequenties voor de uitleg.

Het is Gods bedoeling dat de mens heerser zal zijn over de gehele aarde. Zo staat het ook in Psalm 115: “De hemel is de hemel van de HERE (JHWH), maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven” (vers 16). Maar de mens moest zich die eer wel waardig tonen. Hij moest de aarde met respect behandelen en zijn God boven alles gehoorzamen. Hij mocht heerser zijn, maar geen dictator die zich van God noch gebod iets aantrekt. Geen volstrekt autonome mens, maar een echte mens, die God en zijn schepping liefheeft.

De Bijbelse hiërarchie was als volgt:

  1. God

  2. Engelen

  3. Mensen

Met de verhoging van Jezus is er een nieuwe hiërarchie gekomen:

  1. God

  2. Jezus

  3. Engelen

  4. Mensen

Dat God alles wat Hij had gemaakt “zeer goed” (Genesis 1:31) noemde, wil niet zeggen dat de mens in ethische zin perfect was. Het zeer goed (goed = tov) moet Bijbels worden verstaan. Het was meer dan ‘tof’, maar dat ‘toffe’ hield in dat de mens een zekere vrijheid kreeg om al dan niet naar God te luisteren. God wil uit liefde worden gehoorzaamd, niet omdat het niet anders kan! Sommigen hebben daar moeite mee en verlangen een God die mensen maakt die niet kunnen zondigen. Nu, zij aanvaarden niet dat de mens naar Gods beeld wat anders betekent. God heeft mensen gewild die in de proeftijd van hun leven twee kanten uit konden: naar God luisteren of Hem ongehoorzaam zijn. God zou de mens zegenen door hem heerser te maken op aarde op voorwaarde dat de mens naar God zou luisteren. Wij weten welke kant het is uitgegaan.

De consequentie van dit alles was dat de mens niet toekwam aan Gods diepste bedoeling: een duurzaam leven in een te beheren paradijs op aarde. Met de komst van Jezus, de mens par excellence, blijkt dat Gods intentie zal worden uitgevoerd.


previous page table of contents next page